• in·to·ming
enkelvoud meervoud
naamwoord intoming intomingen
verkleinwoord

de intomingv

  1. het zichzelf of anderen bedwingen, matigen en beheersen
    • Hoe zal de Schepper en Onderhouder van deze aardbol, waarover Verhulst schrijft, Zich voelen? Geen vraag? Misschien niet, het derde gebod is helder en laat als het gaat om Verhulsts vloeken geen ruimte. Toorn? Vast wel. Want de Heere zal niet onschuldig houden die Zijn naam ijdel gebruikt. Verdriet? Vast nog veel meer. Het gebod is gegeven tot welzijn, gegeven tot intoming van onze ongebreidelde natuur en neiging tot het verkeerde. De Schepping zucht... door onze schuld. [2] 
63 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Aad van Toor 12-05-2009 Libris literatuurprijs
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be