Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·suf·fi·ci·en·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord insufficiëntie insufficiënties
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

insufficiëntie v [2]

  1. het onvoldoende functioneren
    • Hij was er klaar voor, maar het duurde en duurde. In de woorden van Paula Noonan: Williams dreef door de dagen. Uiteindelijk stierf hij op 3 maart 1994 in Fayetteville, Arkansas, officieel aan de gevolgen van respiratoire insufficiëntie, een longdefect. Voor de literaire wereld verdween hij vrij geruisloos, op een kort stukje in The New York Times na. Van de ene schaduw de volgende in. [3] 
    • Minister van informatie Ernesto Villegas zei zondag dat de luchtweginfectie bij Chavez 'onder controle' is, maar dat nog steeds 'specifieke maatregelen nodig zijn voor het oplossen van respiratoire insufficiëntie'. De president is bij bewustzijn en communiceert met zijn familie, zijn politieke team en het medisch team dat hem behandelt, voegde Villegas eraan toe. [4] 
    • Al snel werd duidelijk dat er blijvende schade was: posttrombotisch syndroom (PTS)* met chronische veneuze insufficiëntie (CVI)*. Na vijf maanden bleken vrijwel alle stolsels verdwenen, maar de kleppen in de aderen van mijn rechterbeen waren kapot. Nu heb ik altijd een op maat gemaakte steunkous nodig.” [5] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen