inpasbaar
- in·pas·baar
- Naamwoord van handeling van inpassen met het achtervoegsel -baar
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | inpasbaar | inpasbaarder | inpasbaarst |
verbogen | inpasbare | inpasbaardere | inpasbaarste |
partitief | inpasbaars | inpasbaarders | - |
inpasbaar
- zo te plaatsen dat het goed in het geheel kan opgaan
- ‘Energie uit water past goed bij ons waterrijke land en is een kansrijk exportproduct.’ ‘Flevoland is een agrarisch gebied waar windmolens landschappelijk goed inpasbaar zijn.’ ‘In Amsterdam gaat de bedrijvigheid dag en nacht door.’ [1]
- Het woord inpasbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inpasbaar" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Karel Knip NRC 1 december 2012
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be