• in·pas·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen inpasbaar inpasbaarder inpasbaarst
verbogen inpasbare inpasbaardere inpasbaarste
partitief inpasbaars inpasbaarders -

inpasbaar

  1. zo te plaatsen dat het goed in het geheel kan opgaan
    • ‘Energie uit water past goed bij ons waterrijke land en is een kansrijk exportproduct.’ ‘Flevoland is een agrarisch gebied waar windmolens landschappelijk goed inpasbaar zijn.’ ‘In Amsterdam gaat de bedrijvigheid dag en nacht door.’ [1] 
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]
  1. Karel Knip NRC 1 december 2012
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be