• in·men·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord inmenging inmengingen
verkleinwoord inmenginkje inmenginkjes

de inmengingv

  1. toevoeging, meer in het bijzonder: toevoeging op zo'n manier dat het toegevoegde niet meer te onderscheiden is
    • Oorzaken van betonschade zijn bijvoorbeeld aanrijdschade, inmenging van schadelijke stoffen in de betonmortel of uitvoeringsfouten tijdens de bouw. [1]
    • De Nederlandse man is door inmenging van de diverse culturen meer op zijn uiterlijk gaan letten (...) [2]
  2. bemoeienis, het zich inlaten met kwesties waar men eigenlijk geen zeggenschap over heeft of waar dat niet vanzelfsprekend is
    • Vergeef mij deze inmenging in een aangelegenheid, waar ik slechts zijdelings bij betrokken ben en die mij eigenlijk niet aan gaat. [3]
  • [2] inmenging in binnenlandse aangelegenheden
interventie in interne kwesties van een andere staat, die daarover alleen zeggenschap wil hebben[4]
95 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]