• in·kor·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord inkorting inkortingen
verkleinwoord

de inkortingv

  1. het minder lang maken van iets
    • Die dankte hij echter aan de inkorting van het eerste onderdeel. Door de sterke stroming hoefden de deelnemers slechts 1,9 kilometer te zwemmen in plaats van de dubbele afstand. Het fietstraject was wel de normale 180 kilometer evenals de afsluitende marathonloop. [2] 
    • Dan is er ook nog de inkorting van de ww-periode. Vanaf 1 januari 2016 wordt die geleidelijk afgebouwd naar 24 maanden. Dat was tot vandaag maximaal 38 maanden. [3] 
    • De minister van Volksgezondheid Jane Philpott erkende dat de inkorting van de uitsluitingsperiode geen radicale verandering is, en nog steeds veel mannen belet om bloed te geven, maar had het over 'een stap in de goede richting'. [4] 
89 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]