• in·klem·men

inklemmen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inklemmen
klemde in
ingeklemd
zwak -d volledig
  1. vast komen zitten tussen twee of meer andere zaken
    • De PvdA laat de partijen waar het de meeste verwantschap mee voelt, in de steek en laat zich inklemmen tussen twee christelijke partijen.” [2] 
    • Om de landhonger te stillen zijn 450 polders aangelegd, zijn rivieren in het korset van hun zomerbedden geperst. Nog steeds neemt de druk op de ruimte toe, maar doorgaan met landwinning is geen optie. Inklemmen van water eist zijn tol. [3] 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]