infarct
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- in·farct
Woordherkomst en -opbouw
- van modern Latijn infarctus, in de betekenis van ‘verstopping van de bloedtoevoer’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | infarct | infarcten |
verkleinwoord | infarctje | infarctjes |
Zelfstandig naamwoord
het infarct o
- (medisch) verstopping van een ader of slagader, leidend tot de afsterving van weefsel
Hyponiemen
- auto-infarct, darminfarct, hartinfarct, herseninfarct, informatie-infarct, longinfarct, nierinfarct, ooginfarct, verkeersinfarct
Vertalingen
1. verstopping van een ader of slagader, leidend tot de afsterving van weefsel
Gangbaarheid
- Het woord infarct staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "infarct" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ infarct op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "infarct" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be