individualiteit
- in·di·vi·du·a·li·teit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eigen aard’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van individueel met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | individualiteit | individualiteiten |
verkleinwoord | - | - |
- eigenheid, persoonlijkheid
- het als individu te onderscheiden zijn
1.
- Het woord individualiteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "individualiteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ individualiteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).