Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·ma·nent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inwonend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen immanent immanenter immanentst
verbogen immanente immanentere immanentste
partitief immanents immanenters -

Bijvoeglijk naamwoord

immanent [3]

  1. (filosofie) in zichzelf besloten (inherent aan iets en niet te scheiden daarvan hoewel het wel als iets aparts beschouwd kan worden)
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen