Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·we·lijks·mo·raal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huwelijksmoraal huwelijksmoralen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de huwelijksmoraalv / m

  1. het getrouw opvolgen van de beloften die men tijdens de huwelijkssluiting heeft gedaan, met name dat men met niemand anders een seksuele relatie zal aangaan
    • Veel deelnemers betreuren het wegvallen van de huwelijksmoraal en stellen dat trouw gepaard gaat met stabiliteit in een relatie, een gezin en in de maatschappij als geheel."Het maakt in eerste instantie het gezin, maar ook de samenleving stabieler. Mensen moeten elkaar kunnen vertrouwen, als dat weg valt wordt het een zooitje", luidt een reactie.[2] 
    • Over dat echtbreken gesproken: Van Buuren laat zien dat het gebod stamt uit een tijd waarin de volgende huwelijksmoraal gold: de vrouw is het eigendom van de man en onderdeel van de huisraad, net zo goed als 'de dienstmaagd, het rund en de ezel'die in het tiende gebod behandeld worden( 'Gij zult niet begeren... etc.'). Echtbreuk stond dus ooit gelijk aan diefstal.[3] 

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf MARINA TER WOORT 06 jan. 2014
  3. Volkskrant STEPHAN SANDERS 19 december 2015