Nederlands

 
1. Een houtskoolvuur.
Uitspraak
Woordafbreking
  • houts·kool·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtskoolvuur houtskoolvuren
verkleinwoord houtskoolvuurtje houtskoolvuurtjes

Zelfstandig naamwoord

het houtskoolvuuro

  1. warmtebron bestaande uit brandende stukjes verkoold hout
     Allereerst moet het stuk rundvlees gemarineerd worden in de juiste kruiden. Dan wordt het gerookt in een houtskoolvuur.[1]
     De geuren van kookpotten en houtskoolvuren dwarrelen de auto in.[2]
     Hele families kamperen op de betonnen vloer en stoken houtskoolvuurtjes om rijst te koken.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Pia de Jong
    “Uren praten over hoe je brisket maakt” (4 november 2019) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Koos Dijksterhuis
    “Naar Tanzania. Niet voor de big five, maar voor de vogels” (14 februari 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Ton Vriens
    “De doden zijn beter af” (10 januari 2009) op nrc.nl