• hooi·zol·der
enkelvoud meervoud
naamwoord hooizolder hooizolders
verkleinwoord hooizoldertje hooizoldertjes

de hooizolderm

  1. zolder van een schuur waarop men hooi bewaart
     Gelukkig was er op de ruime, boven de schuur en de paardenstal gelegen hooizolder langs de wanden en in de hoeken voldoende hooi te vinden.[2]
     Hooibalen van de hooizolder - het stel heeft paarden - werden ingezet als zitplek voor de gasten. Decoratie was al besteld. De trouwambtenaar en de getuigen waren gewoon aanwezig, net als de vader van Berdien om zijn dochter weg te geven.[3]
     Deens vriendjes op de lagere school kwamen van de boerderij. ,,De woensdagmiddag was een feestje. Laarzen en zo'n blauwe overall aan en dan helpen in de stallen, op het land of ravotten op de hooizolder. Ik vond het prachtig."[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Susan Sjouwerman
    “Deze bruidsparen trouwen toch: 'Corona weert de liefde niet'” (22-03-2020), NOS
  4.   Weblink bron
    Rob Wissink
    “Documentairemaker Mathijs Deen zoekt oud-klasgenoten uit Boekelo op in RadioDoc” (17-12-2020), Tubantia