• hoog·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogdag hoogdagen
verkleinwoord hoogdagje hoogdagjes

de hoogdagm

  1. belangrijke kerkelijke feestdag vooral bij de rooms-katholieken
    • Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Allerheiligen zijn de vier hoogdagen. 
  2. een hele leuke dag
    • Saddam Hoessein? Een hoogdag toen hij werd opgehangen. [1]
    • 1 mei 2004. Een mijlpaal in de geschiedenis van Europa. Een ware hoogdag voor de Europese Unie. [2]
    • Er waren drank en exquise hapjes voor vierhonderd genodigden. Geschonken door de stad en geserveerd door personeel van de stad. Het was ongetwijfeld een hoogdag voor Bart Tommelein en zijn nieuwe jonge vrouw. [3]
    • Mis deze hoogdag van de koormuziek niet! [4]
34 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]