• hoog·be·schaafd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hoogbeschaafd hoogbeschaafder hoogbeschaafdst
verbogen hoogbeschaafde hoogbeschaafdere hoogbeschaafdste
partitief hoogbeschaafds hoogbeschaafders -

hoogbeschaafd [1]

  1. een zeer hoge ontwikkeling hebbend
     ' 'De Fransen waren al een hoogbeschaafd volk toen de ruwe Noormannen in hun Vikingschepen hierheen op rooftocht kwamen,' herinnerde ik hem.[2]
  2. zeer goed en net opgevoed



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731