• hoof·de·loos
  • afgeleid van hoofd met het invoegsel -e- met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hoofdeloos hoofdelozer hoofdeloost
verbogen hoofdeloze hoofdelozere hoofdelooste
partitief hoofdeloos hoofdelozers -

hoofdeloos

  1. letterlijk zonder hoofd zijnde
    • In mythen en sagen wordt wel gesproken over hoofdeloze wezens 
  2. zonder leiding, zonder verstand
    • De hoofdeloze natie was redeloos, radeloos en reddeloos.