honderdeenentwintigjarig

  • hon·derd·een·en·twin·tig·ja·rig
stellend
onverbogen honderdeenentwintigjarig
verbogen honderdeenentwintigjarige
partitief honderdeenentwintigjarigs

honderdeenentwintigjarig

  1. 121 jaren durend
    • Gedurende dit honderdeenentwintigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 121 jaar
    • Het honderdeenentwintigjarig vrouwtje is nu de oudste mens ter wereld.