• hon·derd·drie·ja·rig
stellend
onverbogen honderddriejarig
verbogen honderddriejarige
partitief honderddriejarigs

honderddriejarig

  1. 103 jaren durend
    • Gedurende dit honderddriejarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 103 jaar
    • Het honderddriejarig vrouwtje was niet onder de indruk van de inbreker.