home trainer
  • home·trai·ner
  • In de betekenis van ‘toestel om thuis op te oefenen’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • pseudo-Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hometrainer hometrainers
verkleinwoord hometrainertje hometrainertjes

de hometrainerm [3]

  1. fitnesstoestel waarop men, thuis, met de benen een beweging maakt als bij fietsen en dat dient om de algemene conditie te verbeteren
    • Bilal kon niet verder dan vijf kilometer van huis, anders zou het alarm afgaan en werd hij onmiddellijk weer opgepakt. Dat gaf hem wel de mogelijkheid om met Mo een wandelingetje door de weilanden te maken. Het strand was net te ver. Mo had een hometrainer voor zijn zoon aangeschaft, zodat hij in conditie kon blijven. In de tijd dat Bilal weg was geweest, was zijn zoon enorm gegroeid. Hij stak nu een kop boven Mo uit en had ineens de brede schouders van een volwassen man. Het jongensachtige was verdwenen, tegelijk met zijn onschuld. [4] 
  2. (medisch) apparaat waarop de patiënt een lichamelijke inspanning levert zodat men een inspannings-ECG kan maken
    • Ging ik naar de cardioloog, zette hij me op een home-trainer met elektroden op mijn borst en kwamen we samen wederom tot dezelfde slotsom: ik beeldde me van alles in wat niet door de apparatuur werd gestaafd.[5]  
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]