• hoest·prik·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord hoestprikkel hoestprikkels
verkleinwoord

de hoestprikkelm

  1. (medisch) een prikkel die aanleiding geeft om te hoesten
     Het leek alsof het zand ook haar keel had gestraald. Ze slikte een paar keer moeizaam. Dymphna schoof haar schrift naar haar toe. „Gaat het?” had ze in de kantlijn geschreven. Ze krabbelde een slordig „ja”, schoof het schrift terug en probeerde intussen de hoestprikkel te onderdrukken. Onmogelijk. Ze had het gevoel dat ze zou stikken. „Catharina, wil je misschien naar huis?” vroeg de leraar. Ze schudde haar hoofd. „Ik heb last van kriebelhoest, meneer.”[2]
     "Je kunt door de rook die in Melbourne hangt een schorre keel krijgen en last hebben van je slijmvliezen. Bovendien is het niet fijn als je als topsporter een hoestprikkel hebt tijdens een wedstrijd. Dus het is zeker hinderlijk. Maar je houdt er op lange termijn niets aan over. Speel je een toernooi van twee weken, dan is het meestal na 48 uur weer over."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Australian Open lijkt niet in gevaar, 'maar bij astma kan het echt fout gaan'” (15-01-2020), NOS