• his·to·riek
enkelvoud meervoud
naamwoord historiek historieken
verkleinwoord - -

historiek v / m (vroeger: o )

  1. voorafgaande geschiedenis, (beschrijving van) de eerdere ontwikkeling
    • Mijn taak bestond erin de terminologische spraakverwarring rond begrippen als culturele autonomie en federalisme te verhelderen, opzoekingen te doen en verduidelijkingen te geven over de historiek van de communautaire kwestie. [2]
77 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]