• he·pa·ti·tis
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘geelzucht’ voor het eerst aangetroffen in 1734 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'hèpar' (lever) met het achtervoegsel -itis
enkelvoud meervoud
naamwoord hepatitis -
verkleinwoord

de hepatitisv

  1. (medisch) leverontsteking
     Zij zei dat dit prikgaatje bijna niet anders dan van een naald kon komen. Ik ben meteen getest op hiv en hepatitis, alleen moet je daar na drie maanden voor terugkomen. Dat was stressvol, want ik dacht dagelijks: zou ik nu ziek zijn?[2]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]