• he·mel·streek
enkelvoud meervoud
naamwoord hemelstreek hemelstreken
verkleinwoord hemelstreekje hemelstreekjes

de hemelstreekv / m [1]

  1. een van de 32 windstreken
     De toren rees steil uit het midden van het 'kruisdak' met blinkende wijzerplaten, overal zichtbaar, naar elke hemelstreek éen en met zijn grijze klokjes en de doorzichtige 'appel', waar je de zee uitzag, de handelschepen varen en dan de haan in de wolken of in de blauwe lucht.[2]
  2. gebied waar een bepaald klimaat heerst
  3. een bepaald gebied