[2] hazenoog
  • ha·zen·oog
enkelvoud meervoud
naamwoord hazenoog hazenogen
verkleinwoord

het hazenoogo

  1. oog van een haas
    • Maar dit zijn geen kopieën, het zijn drie originele schilderijen, met de haas telkens net een beetje anders in een ogenschijnlijk gelijk maar gewiekst in een heel ander decor. En elke keer worden de hazenogen doder. [2] 
    • Cis de Dove pakt het haas. Hij voelt hem in de volle soepele lenden, betast de malsheid en kijkt in het groot blinkend hazenoog. [3] 
  2. (medisch) oog dat niet volkomen gesloten kan worden door een naar achteren getrokken bovenste ooglid
73 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]