hazenoog
- ha·zen·oog
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hazenoog | hazenogen |
verkleinwoord |
het hazenoog o
- oog van een haas
- Maar dit zijn geen kopieën, het zijn drie originele schilderijen, met de haas telkens net een beetje anders in een ogenschijnlijk gelijk maar gewiekst in een heel ander decor. En elke keer worden de hazenogen doder. [2]
- Cis de Dove pakt het haas. Hij voelt hem in de volle soepele lenden, betast de malsheid en kijkt in het groot blinkend hazenoog. [3]
- (medisch) oog dat niet volkomen gesloten kan worden door een naar achteren getrokken bovenste ooglid
- Het woord 'hazenoog' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hazenoog" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 6 december 2017 Die haas lag goed in de markt
- ↑ (1934)–Antoon Coolen Dorp aan de rivier
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be