hazenhart
- ha·zen·hart
- samenstelling van haas en hart met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hazenhart | hazenharten |
verkleinwoord |
het hazenhart o
- iemand met een hazenhart is iemand die snel bang is
- „Je bent te zacht voor mij.” Opnieuw hoort hij de harde woorden van zijn vrouw voordat ze hem eruit gooide. „Je hebt een hazenhart gekregen.” Ze heeft gelijk, denkt hij. Ze heeft godverdomme gelijk. Sinds enkele maanden heeft de angst hem in zijn greep. Hij is een labbekak geworden. (Anton Dautzenberg NRC 20 mei 2016)
- Het woord hazenhart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.