• ha·ze·laars·bos
enkelvoud meervoud
naamwoord hazelaarsbos hazelaarsbossen
verkleinwoord hazelaarsbosje hazelaarsbosjes

het hazelaarsboso [1]

  1. een bosje met hazelaars
     De grond onder haar voeten was weer rustig, de stevige aarde van het hazelaarsbos; en toen ze in de poel keek zag ze afgebroken takken, door de vreemde wind die door het bos had gewoed.[2]
     Was het verwekt door Accolon op de dag van de zonsverduistering? Maar dan was het een kind van de God, die op die dag in het hazelaarsbos tot hen was gekomen.[2]