• ha·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord harigheid harigheden
verkleinwoord

de harigheidv

  1. het met (veel) haar begroeid zijn; het hebben van haar
    • Twee dingen vallen op aan deze kiek van Arie Boomsma: hij heeft een baby die gezegend is met een prachtige bos haar en een tapijt dat ook al opvalt door de woeste harigheid ervan. Geen wonder dat de kat een beetje afgunstig kijkt. Jammer dat het beest nooit zal weten dat een aanzienlijk deel van de commentaren bij de foto over hém gaan. [2] 
    • En er zijn meer mensen die dat beamen. In zijn boek Rood brengt bioloog Midas Dekkers een ode aan roodharigheid. Hij schrijft: “Roodharigheid is de beste harigheid. Niemand zou met minder genoegen moeten nemen. Voor een allesverterende bekoring moet harigheid zo rood zijn als een sportwagen. [3] 
83 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]