• hap·py
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gelukkig’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
  • van Engels happy [2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen happy happyer happyst
verbogen - - happyste
partitief happy's happyers -

happy

  1. blij, gelukkig
    • Het is mooi om in zo'n team te spelen. Daar ben ik heel trots op. Dit is mijn zevende seizoen al. Ik ben helemaal happy. [4]
91 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]


stellend vergrotend overtreffend
happy happier happiest

happy

  1. gelukkig