happy
- hap·py
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘gelukkig’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
- van Engels happy [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | happy | happyer | happyst |
verbogen | - | - | happyste |
partitief | happy's | happyers | - |
happy
- blij, gelukkig
- Het is mooi om in zo'n team te spelen. Daar ben ik heel trots op. Dit is mijn zevende seizoen al. Ik ben helemaal happy. [4]
- Het woord happy staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "happy" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "happy" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ happy op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Robben, A.geciteerd in: Arjen Robben "helemaal happy" (4 november 2015) op website: telesport.nl; geraadpleegd 2018-01-04
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: happy (US) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈhæpi/
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
happy | happier | happiest |
happy