• ha·nig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord hanigheid hanigheden
verkleinwoord

de hanigheidv

  1. de mate waarin iemand zich gedraagt als een bazige man; het de baas willen spelen
    • Deze neiging heeft ieder mens, waarbij onderzoekers stellen dat vrouwen het sterker hebben dan mannen. Bij de heren is er een groter percentage dat door hanigheid gedreven complimenten incasseert – de complimenten zouden bewijzen dat carrièredrang succes heeft. [2] 
63 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[3]