• hand·vat·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord handvatsel handvatsels
verkleinwoord - -

het handvatselo

  1. iets wat bestemd is om vast te grijpen
    1. greep waarmee het voorwerp waaraan het bevestigd kan worden bewogen
       De bankhouder glimlachte nerveus en haalde uit het niets een boodschappentas te voorschijn, zo'n ding van riet met een paar slordig gefiguurzaagde handvatsels en met een paar slordig geborduurde bloemmotieven.[2]
       (…) in een ding van bruin hout zaten twee kleine vierkante venstertjes, er was ook een soort steel of handvatsel aan, daar werd een prentje op geschoven en keek je dan door die venstertjes, dan was dat prentje ineens echt.[3]
       Een poos geleden had hij aan het koperen handvatsel van het schelkoord getrokken.[4]
    2. greep die steun geeft bij een bepaalde houding of beweging van het lichaam
       En armen zwaaien, en hoofden schudden, en monden schateren van het lachen, terwijl Claus, totaal ontredderd, nu maar overeind blijft staan, zich in het schommelen van de trein aan een handvatsel vasthoudend, klaar om eruit te springen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Vincent Mahieu (ps. Jan Boon)
    “Verzameld werk. : Tjoek : De das” (1992; 1e druk 1960), Querido, Amsterdam, ISBN 9021474522, p. 273
  3.   Weblink bron “Verhalend proza. : Het huisje aan de sloot” (2007; origineel 1921), Van Oorschot, Amsterdam, ISBN 978 90 282 4121 3, p. 314
  4.   Weblink bron “Jong Holland.”, 2e druk (1983; 1e druk 1881), Querido, Amsterdam, ISBN 9021495775, p. 56
  5.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 6.” (1980), Manteau, Brussel, ISBN 9022304574, p. 1224