• hand·kracht
enkelvoud meervoud
naamwoord handkracht
verkleinwoord

de handkrachtv / m [1]

  1. de mens als krachtsbron voor een toestel of apparaat
  2. de knijpkracht van de hand
     John Brigham, ex-marinier en vuurwapeninstructeur, koos Starling uit om ten overstaan van alle leerlingen haar handkracht te testen door haar in zestig seconden zo vaak mogelijk de trekker van een .[2]