• han·den·bin·der
  • Samenstellende afleiding van hand en de stam van binden met het achtervoegsel -er met het invoegsel -en-[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord handenbinder handenbinders
verkleinwoord handenbindertje handenbindertjes

de handenbinderm

  1. iets waar je heel veel aandacht aan moet besteden en waarmee je maar druk bent
    • Adieu messen en vorken, ik was jullie nooit meer af. Het is uit tussen ons. Geen toegewijd leuteren meer tussen zachte doeken, ik stop jullie als lastige kindertjes in een crèche, ik ben bij dat ik jullie heb, o, ik zou jullie niet willen missen! maar nooit meer zullen jullie als bekenden door mijn handen gaan. Handenbindertjes! voortaan zijn jullie vaat.[2] 
  2. persoon waar je heel veel aandacht aan moet besteden en waarmee je maar druk bent, vooral gezegd van (lastige) kinderen
    • Dekkers:"Ik heb me vergist in de gevolgen van de pil. Ik had gedacht: nu zal het wel afgelopen zijn met die blinde drang tot voortplanting. Want het feministische ideaal luidde altijd: de vrouw moet zich van de man bevrijden. Maar dat is natuurlijk onzin. Ze bedoelden in feite: de vrouw moet zich van het kind bevrijden. Want dat is de echte handenbinder. Maar tot mijn stomme verbazing is er weinig veranderd. Het baren is doorgegaan."[3] 
92 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Groothuis, Diet
    Het grote poetsboek 2016 ISBN 978-90-450-2940-5 pagina 192
  3. NRC Paul Steenhuis 7 september 2002
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be