• hal·lu·ci·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hallucineren
hallucineerde
gehallucineerd
zwak -d volledig

hallucineren

  1. inergatief zinsbegoochelingen hebben
    • Hij hallucineerde door het gebruik van drugs. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]