haha
- ha
- verdubbeling van ha
- In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1330 [1]
- van Middelnederlands, klanknabootsing van lachen [2]
haha
- om een grappige spottende opmerking te benadrukken
- Bang voor zo'n klein hondje. Haha, wat een held!
- Van Geel blikte ook nog even terug op zijn vertrek bij Feyenoord. ,,Ik heb vorige week een afscheidsdiner gehad. Daar ben ik door zes mensen toegesproken. Van de directie, de rvc, oud-rvc-leden. Het was één grote lofzang. Toen ik aan de beurt was heb ik gevraagd waarom we eigenlijk bijeen waren, haha.” [3]
- De ANWB kreeg in september vorig jaar al telefoontjes wanneer volgend jaar de zwarte zaterdagen zijn. ,,Haha, dat nóóit meer, denken de mensen. Maar die lange files horen er nu eenmaal bij’’, zegt Arnoud Broekhuis van de ANWB Verkeerscentrale. ,,Geboekte accommodatie loopt meestal van zaterdag tot zaterdag en bijna niemand blijft drie weken op dezelfde plek dus binnen de vakantie wordt er ook nog gereisd. Wij zeggen: de vakantie begint als je thuis vertrekt. Neem dan even pauze.’’ [4]
- Het woord haha staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haha" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "haha" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ haha op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tubantia Max van der Put 01-07-19 Van Geel: Willem II kan incidenteel boven Feyenoord eindigen
- ↑ Tubantia Ton Voermans 05-07-19 Zin in de vakantie? Het wordt leuk én krankzinnig druk
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ɦaɦa/
- ha·ha
haha
- haha; een geluid gemaakt bij het lachen
- «Dobrý vtip haha.»
- Goeie grap, haha.
- «Dobrý vtip haha.»
- IPA: /ɦaɦa/
- ha·ha
haha
- haha; een geluid gemaakt bij het lachen