Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groen·te·scho·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groenteschotel groenteschotels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de groenteschotelv / m

  1. (voeding) gerecht bestaande uit groentes
     Geen saus, geen groenteschotel, geen soep en geen vlees gaat hier de keuken uit zonder in peper te zijn ondergedompeld.[1]
     Verlekkerd keek ik naar de groenteschotel op onze eettafel. „Fipronilsalade”, zei mijn vrouw. Ik knikte met een begrijpende glimlach. Wij kunnen immers onze voorraad eieren toch niet vernietigen? Afvoer ervan zou bovendien zwaar in de papieren lopen. Waarom zou de consument ze wel met de vuilnisman mogen meegeven en de kippenboer niet?[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Peper en de economie van Indonesië” (18-01-2011), NOS
  2.   Weblink bron
    ds. J. Belder
    “Fipronilsalade” (8 augustus 2017), Reformatorisch Dagblad