• grij·zig
  • afleiding van grijs met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grijzig grijziger grijzigst
verbogen grijzige grijzigere grijzigste
partitief grijzigs grijzigers -

grijzig

  1. iets dat een beetje grijs is
    • De oude man met het grijzige haar liep kromgebogen achter zijn rollator.  
    • De volgende morgen staarde ons een groot eenpersoonsmatras treurig aan. Het leunde op zijn kant tegen een lantaarnpaal. Op het eerste gezicht zag het er nog gaaf uit, geen scheuren of uitpuilende ingewanden. Wel had de naar ons gerichte kant een gore, grijzige kleur met hier en daar zwarte vegen.[1] 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Frits Abrahams 8 juni 2016
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be