Nederlands

 
grenspaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • grens·paal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grenspaal grenspalen
verkleinwoord grenspaaltje grenspaaltjes

Zelfstandig naamwoord

grenspaal m [1]

  1. meestal samen met soortgelijke palen, de markering van een grens vormend
    • Er zijn weerwolven die meisjes lastig vallen, begrafeniswagens die bewegingsloos worden bij de grenspaal die de dode ooit valselijk verzet had, en tolgaarders die ook heksen zijn. [2] 
    • Nederland kent honderden genummerde grenspalen. 
     Ik daalde af naar het laatste dal, liep een drassig bos in en bereikte na bijna zes maanden eindelijk de grenspalen, de noordelijke Terminus genoemd, op de grens met Canada.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Lucas Brouwers Martine Kamsma Hendrik Spiering 14 oktober 2016
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be