• goed·pra·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
goedpraten
praatte goed
goedgepraat
zwak -t volledig

goedpraten

  1. overgankelijk argumenten aanvoeren om iets dubieus of verkeerds als acceptabel te zien
    • Ik wil niet goedpraten wat gebeurd is. 
    • Ik praat het absoluut niet goed, maar hij heeft ook geen makkelijke jeugd gehad. 
    • Het is niet goed te praten wat hij gedaan heeft. 


96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be