• god·vruch·tig
  • In de betekenis van ‘godvrezend’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • afleiding van god en vrucht met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen godvruchtig godvruchtiger godvruchtigst
verbogen godvruchtige godvruchtigere godvruchtigste
partitief godvruchtigs godvruchtigers -

godvruchtig

  1. sterk in god gelovend
    • Het godvruchtige meisje zal vast en zeker in de hemel komen. 
  2. godvrezend
    • De godvruchtige vrouw was bang dat ze toch vreselijk gezondigd had. 
82 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]