gloren
- glo·ren
- In de betekenis van ‘lichten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gloren |
gloorde |
gegloord |
zwak -d | volledig |
gloren
- absoluut zacht gloeien, glinsteren, een zacht schijnsel geven (vooral van de dageraad)
- Aan de verre horizon gloort de dageraad.
- Op de bovenste verdieping gloort het licht van een peertje.
- absoluut aanbreken
- Bij het gloren van de 21e eeuw staat de wereld op de drempel om cruciale beslissingen te nemen.
- absoluut beginnen te verschijnen of gerealiseerd worden
- Het besef dat het anders moet begint ook bij hem te gloren.
- Er gloort weer een sprankje hoop aan de horizon.
- Het woord gloren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gloren" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "gloren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be