• glo·ren
  • In de betekenis van ‘lichten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gloren
gloorde
gegloord
zwak -d volledig

gloren

  1. absoluut zacht gloeien, glinsteren, een zacht schijnsel geven (vooral van de dageraad)
    • Aan de verre horizon gloort de dageraad. 
    • Op de bovenste verdieping gloort het licht van een peertje. 
  2. absoluut aanbreken
    • Bij het gloren van de 21e eeuw staat de wereld op de drempel om cruciale beslissingen te nemen. 
  3. absoluut beginnen te verschijnen of gerealiseerd worden
    • Het besef dat het anders moet begint ook bij hem te gloren. 
    • Er gloort weer een sprankje hoop aan de horizon. 
88 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]