• gli·da

glida

  1. verleden tijd van glide
  2. voltooid deelwoord van glide


  • gli·da
  • Afkomstig uit het Nederduits.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glida
glid
(bijvorm) glider
gleid
glide
glidi
Klasse 1 sterk

glida

  1. glijden
  2. zweven
  3. gesmeerd lopen