• glans·punt
enkelvoud meervoud
naamwoord glanspunt glanspunten
verkleinwoord glanspuntje glanspuntjes

de glanspuntv / m [1]

  1. het mooiste deel van iets
     Het was een prachtig huis uit de tijd van koning George V, en in mijn ogen was het glanspunt de wenteltrap, die als een slang van de begane grond naar de hoogste verdieping kronkelde en het mogelijk maakte van de bovenste etage in de hal te kijken.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878