• gin·ne·gap·pen
  • In de betekenis van ‘giechelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1717 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ginnegappen
ginnegapte
geginnegapt
zwak -t volledig

ginnegappen

  1. inergatief onderdrukt en ietwat spottend lachen, vaak op een ongepaste wijze
    • Ondanks de berispingen van hun ouders, zaten de kinderen de hele tijd te ginnegappen. 
  2. grappen maken, grollen
94 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[2]