• grin·ni·ken
  • In de betekenis van ‘grijnzend lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1410 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grinniken
grinnikte
gegrinnikt
zwak -t volledig

grinniken

  1. inergatief (niet voluit) lachen met je mond tot een grijns vertrokken
    • Hij grinnikt als hij eraan terugdenkt. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]