gijluiden
- gij·lui·den
- samenstelling van gij (persoonlijk voornaamwoord) en luiden (zelfstandig naamwoord), dat aangeeft dat het om een meervoud van het rechterdeel van de samenstelling gaat [1][2]
gijluiden
- (verouderd)(formeel) u, als beleefde of plechtige vorm van jullie (tweede persoon meervoud)
- Houdt gijluiden op, oft gij werdt al om den halze gebrocht. [3]
- Het woord gijluiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.