gijlieden
- gij·lie·den
- samenstelling van gij (persoonlijk voornaamwoord) en lieden (zelfstandig naamwoord), dat aangeeft dat het om een meervoud van het rechterdeel van de samenstelling gaat [1]
gijlieden
- (verouderd) u, als beleefde of plechtige vorm van jullie (tweede persoon meervoud)
- Ziet gijlieden dan niet, dat het budget een tekort vertoont (…) [2]
"Gijlieden" werd gebruikt in de Statenvertaling van de Bijbel, om te benadrukken dat Gij als aanspreekvorm van God onmiskenbaar enkelvoud was. Uit "gijlieden" ontwikkelde zich het informele "jullie". Buiten bijbelcitaten bleef "gijlieden" nog tot halverwege de 20e eeuw in gebruik om een uitspraak plechtiger te laten klinken.
- Het woord gijlieden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gijlieden" herkend door:
25 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ gijlieden op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Teulings, F.artikel in R. K. Staatspartij geciteerd in: "„Blum"-politiek" in: De Maasbode (7 augustus 1939); p. 9 kol. 4; geraadpleegd 2016-08-17
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be