• ge·zins·zorg
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinszorg gezinszorgen
verkleinwoord

de gezinszorgv / m

  1. overheidsinstelling voor de verzorging van gezinnen in nood
    • Eenmaal volwassen trouwden de vrouwen, ondanks pogingen om in Amsterdam leuke jongens te ontmoeten, allebei met een Tukker. Annie werkte in de gezinszorg, Gerda bestierde in Enter met haar man kruidenierszaak Mekenkamp. Later handelde de zaak ook in manufacturen. Of zoals een familielid het verwoordt: "Jullie verkochten ook lingerie." [2] 
     De gezinszorg in Lisse had Schmohl aangedragen bij Rita's Reisbureau, oftewel het Rotterdams Initiatief Toerisme Anders. Rita vraagt mensen die een vakantiehuis hebben om dat een week per jaar gratis ter beschikking te stellen aan mensen die geen vakantie kunnen betalen. Rita rekent 50 euro per week voor de onkosten. Je kunt ze niet zelf benaderen, instanties moeten je aandragen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Ron Hemmink 13-04-2017
  3.   Weblink bron “Renske, Jeroen en Liesbeth: niet veel geld, maar toch op vakantie” (Maandag 31 juli 2017, 17:45), NOS