• ge·zins·ge·luk
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinsgeluk
verkleinwoord

het gezinsgeluko

  1. (familie) de voldoening die men kan hebben door te leven in een gezin
     Gedachten die lange tijd niet in haar hoofd waren opgekomen, gedachten aan een vrij leven zonder de eeuwige angst voor haar vader, zelfs gedachten aan de mogelijkheid van liefde en gezinsgeluk kwamen haar voortdurend voor de geest, als verzoekingen van de duivel.[1]
     De super kwam eind juni met de promotiecampagne ‘Recepten voor gezinsgeluk’ waarin twee vrouwen hand in hand figureren, samen met hun twee dochters.[2]


  1. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  2.   Weblink bron “Russische supermarkt onder vuur voor advertentie lesbisch stel, zwicht voor kritiek” (04-07-2021), Tubantia