• ge·ze·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord gezever
verkleinwoord

het gezevero

  1. het mopperen
    • Hou nou eens op met al dat gezever! Het is mooi weer en je bent gezond! Geniet daar nou eens van. 
    • "Willen jullie mij verwonden?", vroeg de getergde coach zich af. Wie echt tegen Louis is en wil dat hij vertrekt, moet hem echter niet tergen. Dan is hij namelijk op zijn best. Let op mijn woorden: Barcelona wordt vet kampioen. Mede door het geschrijf van de pers. Dat gezever van die puntenslijpers maakt Louis namelijk hels en als hij kwaad is, zweept hij zijn ploeg tot grote hoogte. Zonder Ronald. Die is inmiddels door KNVB-docent Ben Crum gewaarschuwd voor zijn nieuwe baas.[1] 
  2. langdurige oninteressant babbelen
    • Het gezever van al die vrouwen werd die man veel te veel. 
    • Hij pochte erover bij de Parijse instrumentbouwers. Een van hen was Jean Baptiste Vuillaume, schoonvader van de violist Jean-Delphin Alard. En die laatste werd moe van dat eeuwige gezever over die toen ruim honderdjarige Stradivarius, die schitterde van nieuwheid. „Die viool van u doet denken aan de Messias van de Joden”, zei hij. "Het volk verwacht hem al tijden, maar hij komt nooit opdagen." En zo kreeg het instrument zijn mythische bijnaam. [2] 
91 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC Youp van ’t Hek 29 november 1999
  2. NRC Joost Galema 30 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be