Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·we·mel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gewemel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gewemel o [1]

  1. het voortdurend ordeloos en druk door elkaar heen bewegen
    • Beide bon mots vatten heel goed leven en werk van Maarten ‘t Hart samen: blijf thuis, wend je af van het wereldlijkse gewemel, want buiten is het niets gedaan. Wees bovendien zuinig en gooi nooit iets weg. Het Zwitserlevengevoel, het zogenaamde levensgenieten, wordt alleen maar beoefend door leeghoofdigen. [2] 
    • Een ordeloos gewemel van struiken en takken en bladpulp van de voorbije herfst. Een merel die een pier uit de grond trekt en afslacht: een smerig gezicht. En insecten in alle soorten en maten, en allemaal te lelijk voor woorden. [3] 
     Ik legde mijn handen op de marmeren brugleuning en keek neer op het gewemel op het groenblauwe water, dat eerder een levensader was dan een barrière.[4]
Synoniemen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen