• ge·vuld·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gevuldheid
verkleinwoord

de gevuldheidv

  1. het van een vulling voorzien zijn
     Gelukzalig gehoorzaam zo neerliggend drong niets meer tot hem door dan de weldadige gevuldheid van zijn zacht samentrekkende anus.[2]
  2. het niet mager zijn